Twee keer per week, twee keer even. Twee keer per week mag ik even op de loopband. Na de kinesitherapie mag ik heel even lopen.
Enkele weken terug werd ik geopereerd aan mijn rechterknie. De ingreep verliep vlot en ook over het herstel kan ik niet klagen. Ik huppel en spring rond en ik kan opnieuw mijn knieën plooien om iets van de grond te rapen zonder dat de tranen me in de ogen schieten. En dat baart mijn vrouw, mijn diëtiste en mijn dokter wat zorgen. Want dat zou kunnen betekenen dat de eetstoornis en de daaraan gekoppelde bewegingsdrang binnenkort de kop terug opsteekt. En ik moet toegeven dat het aardig kriebelt om meer te doen. Veel meer. En ik moet toegeven dat ik niet goed kan uitmaken of ik dat wil, of de eetstoornis.
Het is een vreemde vriend, de bewegingsdrang.
Vreemd, omdat wat voor de meeste buitenstaanders een gezonde gewoonte lijkt, mij opvreet. Mentaal, fysiek en in zekere mate letterlijk. Ik liep uren en uren, kilometers ver. En nu loop ik twee keer per week, twee keer heel even. Op een loopband, onder toezicht van de kinesist.
Die kinesist weet ondertussen dat ik een eetstoornis heb. Dat heb ik hem vorige week verteld. Wat dat voor hem verandert, vroeg hij. Weinig, zei ik. Enkel dat hij moet weten dat ik heel waarschijnlijk meer zal doen dan hij vraagt. Dat ik thuis heel waarschijnlijk niet stop bij het gevraagde aantal oefeningen, maar er al snel een reeks bij doe. Dat de kans bestaat dat ik vermoeid op de afspraak opdaag. Wanneer dat gebeurt, moet hij kort alarm slaan. Me erop wijzen dat mijn lichaam rust nodig heeft. Want dat voel of wil ik niet altijd voelen. Ik vraag hem ook om er mee over te waken dat ik enkel en alleen na de kine even loop. Dat is wat ik heb afgesproken met mijn vrouw, met mijn diëtiste, met mijn dokter en met mezelf.
De afgemeten tijd die ik mag bewegen, voelt vreemd. Het is alsof ik een lekkend bootje probeer leeg te scheppen met een maatbekertje. De zin om meer te doen is immens en ik moet vechten om er niet aan toe te geven. Ik kijk met lede ogen naar de loopschoenen in de gang. Ik kijk met hartzeer naar de velden en weiden waar ik anders door ren. Maar door nu minder te doen, krijg ik hopelijk meer vat op de eetstoornis en kan ik later meer doen op een gezonde manier.
Want ik wil niet overleven, niet continu onderhandelen, niet voortdurend ruziën over dit en dat met mezelf en met de mensen rondom mij. Ik wil voelen hoe mijn hart in mijn lichaam bonkt, hoe mijn longen branden, ik wil terug weten wie ik echt ben en hoe gelukkig ik kan zijn met wie ik ben.
Twee keer per week, twee keer even. Het klinkt als een beperking. Het is een beperking, maar tegelijkertijd een weg naar vrijheid: In deze tijd kun je ademenen, kun je zijn, kun je worden wie je wil zijn. Langzaam, in schril contrast met de onrustige energie die me wil wegvoeren, weg van mezelf in een strijd van ontkenning en controle, vecht ik terug.


