Met gespreide benen zitten ze rond het spelbord op de grond. De oudste duwt een van de pionnen in de handen van haar speelgenootje. De jongste draait het gele mannetje om en om en bekijkt het aandachtig. “Deze zijn ook voor jou”, zegt de oudste en ze geeft het meisje wat miniatuurhuisjes. De vader van de oudste bukt zich: “Jullie spelen flink samen, maar ik denk dat Monopoly nog een beetje te moeilijk zal zijn voor jouw nichtje.” “Papa, het is Monopoly junior,” antwoordt de zesjarige, “dat is minder moeilijk.”
Monopoly junior, dat is minder moeilijk. Hadden we in het echte leven ook maar zoiets. Een junior-variant voor wanneer het allemaal wat veel wordt. Voor als we even nood hebben aan minder regels, minder opties, minder denkwerk.
Dan gaf ik wat kaarten en opties terug aan de bank. “Hier, die zijn voor jou. Ik doe het wel even met wat ik heb. Dat is meer dan voldoende voor nu.” Dan waren de belangen minder groot en was het allemaal wat minder serieus. Dan rolden we met één dobbelsteen door het leven en hoefden we geen rekening te houden met complexe regels en verwachtingen. Dan moesten we niet onderhandelen met anderen of met onszelf over wat we nu, straks of misschien ooit of nooit zouden doen.
Mijn eetstoornis probeert me te verleiden om de makkelijke variant te spelen van het spel. Ze schuift wat nieuwe spelregels naar voren. En op dat moment is het belangrijk om toch de versie voor grote mensen te spelen, die met veel keuzes, veel stress en best wat ongemak. Vind ik die versie altijd fijn? Helemaal niet. Speel ik altijd die versie? Neen. Maar het is wel de versie van het spel met de meeste opties en de versie die op lange termijn het meeste spelplezier oplevert. Dus moedig ik mezelf aan om te gaan voor de moeilijke keuzes. Het spel is complex en de spelregels zijn niet altijd duidelijk. En vaak weet ik niet wat de beste keuzes zijn op korte en lange termijn. Dan speel ik soms op het gevoel, maar ondertussen weet ik dat ik hulp kan en mag vragen. Ik schakel mijn dokter en diëtiste in om de spelregels nog eens toe te lichten. En ik probeer me niet op te winden, wanneer de mensen die om me geven me erop wijzen dat ik soms vals speel. Wat niet altijd lukt trouwens. Dan gooi ik het spelbord overhoop en loop woedend weg van tafel. Om wat later mijn excuses aan te bieden en de pionnen en blokjes terug op het bord te zetten. Want zij geven om mij en willen dat ik het ook leer.
Monopoly eindigt wanneer een speler bankroet gaat. Daar houd ik niet van. Ik wil niemand ‘kapot’ zien gaan. Ook mezelf niet. Maar een deel van mezelf – die verduivelde eetstoornis – mag, nee, moet dit spel verliezen. Die tegenspeelster heeft me lang genoeg in de gevangenis gezet. Tijd om nog eens met de dobbelstenen te rollen en een potje te spelen.


